Tijdens bouwwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de parkeergarage van de Wilhelminahof werden in juli 2004 ter hoogte van de kruising Beukenstraat / Meidoornstraat middeleeuwse muurresten en fundamenten aangetroffen. Er werd gesug- gereerd dat deze resten mogelijk de plaats was van het nimmer gelokaliseerde 13e eeuwse Rodichem. De naam Rodengooije vinden we terug in het voormalige Munnikenland even ten westen van het dorp Brakel. De resten doen vermoeden dat hier op deze plek aan de westzijde van het dorp een versterkte woontoren heeft gestaan. Reden om archeologisch onderzoek ter plaatse uit te voeren.
Muurrresten en gracht
Na ontgraving van de resten werden de sporen zichtbaar van bakstenen muren (gemetseld van kloostermoppen) die een rechthoekig bouwwerk met buitenwerkse afmetingen van ongeveer 10 meter bij 8 meter vormden. Binnen de muurresten werden geen sporen aangetroffen maar wel de nodige vondsten. Het bouwwerk waarvan nog 1,50 meter funderingsresten en opgaand muurwerk in de grond aanwezig zijn, vertoont sporen van verwoesting of opzettelijke vernieling en vorstwerking. De gemetselde muur, met een totale hoogte van 22 lagen, lag net onder het maaiveld. De muur rustte op een fundering van houden paaltjes, afgedekt door fijn zand (vleilaag). Van het zichtbare werk vertoonden de onderste 7 lagen versnijdingen van enkele centimeters, daarboven was het muurwerk min of meer verticaal. De eerste 6 lagen hoorden duidelijk bij de zich verjongende fundering. De stenen waren van een goede kwaliteit en hard gebakken: rood bakkend en af en toe neigend naar geel of zelfs uitgesproken met gele delen en hier en daar gesinterde delen. Op de koppen van de stenen was hier en daar een groenig zoutglazuur aanwezig, waarschijnlijk ontstaan doordat bij het bakproces zouthoudend turf als brandstof werd gebruikt. De stenen waren opvallend maatvast: 29 x 14 x 6 met een lagenmaat van 7 centimeter.
Het metselwerk vertoonde duidelijk koppen- en strekkenlagen, zonder dat sprake was van een zuiver staand- of kruisverband. Het muurwerk vertoonde duidelijk sporen van het grachtwater waarbij de voegen gedeeltelijk waren uitgespoeld. Het metselwerk daarboven, waarvan nog 9 lagen bewaard zijn gebleven, had duidelijk een ander karakter. Hier waren de stenen ook veel meer egaal rood, zonder geel, gesinterde delen of goudglazuur en dikker, 6,5 cm met een lagenmaat van 7,8 cm, bij een gelijke breedte van 14 cm. De lengte kon nergens worden gemeten. Het werk was op en rommelige manier gemetseld in patijts- of koppenverband met op verschillende plaatsen stootvoegen recht boven elkaar.
Aan de buitenzijde van de muurresten werden de sporen van een gracht zichtbaar. Deze bestond uit zwartdonkerbruine klei met schelp- en plantenresten. Aan de oostkant van de toren was de gracht 9 meter breed. Bij het vrijleggen van de muurresten zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een toe- of ingang tot het gebouw; een eventuele brugconstructie of deurpost heeft mogelijk aan de noord- of zuidzijde van het bouwwerk gestaan. Het is niet mogelijk om over de bouwgeschiedenis van het gebouw eenduidige conclusies te trekken. Toch springen wel een aantal dingen in het oog. In de eerset plaats het verschil in metselwerk. De bovenste stenen zijn dikker dus met enige waarschijnlijkheid ouder dan die daaronder. Dat tijdens één bouwcampagne gebruik werd gemaakt van verschillende partijen stenen is onwaarschijnlijk; het regelmatige metselwerk van de fundering is in de bovenliggende muurdelen niet aangetroffen. Er lijkt dus sprake te zijn van twee bouwfasen en daarmee wordt de conclusie haast onontkoombaar dat het gebouw ooit tot op zijn fundamenten werd afgebroken om met sloopmateriaal weer te worden herbouwd. De oudste fase van het gebouw is op bouwkundige gronden niet scherp te dateren. De gebruikte stenen zijn relatief dun en lijken in de 16e en late 15e eeuw thuis te horen. Een vroegere datering valt natuurlijk nooit uit te sluiten, maar ligt minder voor de hand.
Zowel interessant als slecht te begrijpen is het terughakken van het bovenste deel van de muur. Dat hier wel degelijk een bestaande muur werd teruggehakt blijkt op het feit dat vrijwel alle zichtbare stenen zijn afgehakt. Indien gebruik zou zijn gemaakt van incomplete stenen, dan zou men die toch op zijn minst met hun gave kant naar buiten hebben gelegd en in één vlak hebben gemetseld. Dat nu is duidelijk niet het geval, Het teruggehakte vlak is erg onregelmatig. Ook de aanwezigheid van de klamp wijst op jonger metselwerk, waarbij men de oorspronkelijke muurdikte wilde houden. Wellicht bevond zich het teruggehakte deel ter hoogte van het grachtpeil en was er sprake van vorstschade die werd hersteld. Dit is zonder twijfel bij veel kastelen en kademuren aanwijsbaar, maar hier moet het water, als het huidige maaiveld indicatief is, dan wel erg hoog hebben gestaan.
Vloertegels ontbreken, evenals sporen en vondsten die kunnen duiden op intensief gebruik van het vloerniveau. De eigenlijke woonruimte moet zich boven de aan- getroffen muurdelen hebben bevonden, maar die is geheel verdwenen. De afbraak (na verwoesting?) is grondig geweest; het lijkt erop dat veruit de meeste kloos- termoppen zijn weggehaald om hergebruikt te worden.
Vondsten
Bij de ontgraving zijn de nodige vondsten gedaan, bestaande uit botmateriaal, aardewerk, leisteen, baksteen, metaal, glas en hout. Het aardewerk bestond uit: steengoed, grijs en rood aardewerk en kogelpot. Twee wandfragmenten, voorzien van zoutglazuur, zijn afkomstig van een steengoed kan uit Langerwehe. Andere fragmenten zijn van een steengoedkannetje uit Siegburg. Dit steengoed stamt uit de periode 1400 - 1600. Het grijze aardewerk (14e eeuw) omvat een wandfragment van een voorraadpot of grote kan het randwandfragment van een kogelpot stamt uit de middeleeuwen (ca 11e - 14e eeuw) en is sterk beroet en handgevormd.
Behalve bakstenen (kloostermoppen) zijn daktegels uit de 14e - 15e eeuw gevonden, enkele stukjes gebrandschilderd glas (fragment 1 , fragment 2, fragment 3) en dakleien van leisteen. In de daklei (afmetingen 18 x 16,5 cm) zijn gaatjes aanwezig, die gebruikt zijn voor de bevestiging met spijkers aan het houten dak. De leien zijn verschillend van kleur, grijze en donkergrijze exemplaren en tevens een roodachtig exemplaar. Een bijzonder exemplaar was bekrast met inscripties. De aanwezigheid van leistenen dakbedekking en de aanwezigheid van gebrandschilderde ramen duiden op een gebouw met voorname status.
De gevonden metalen voorwerpen kunnen een indicatie dat het gebouw verwoest is geweest of liever gezegd, dat het in brand heeft gestaan na verwoesting. Een metalen strip die als beslag van een deur heeft gediend en een scharnier van een luik of deur vertonen sporen van verbranding. Een aanwijzing dat het gebouw bestookt is geweest levert de vondst van een tweetal zeer fraaie ijzeren kruisboogpunten. Een loden kogel en een ijzeren muskettangetje suggereren dat de bewoners of gebruikers van de toren zijn aangevallen of zich hebben verdedigd met verschillende wapens tegen aanvallen van buitenaf.
Het veldonderzoek en het aanvullende onderzoek werd uitgevoerd door H.J. van Oort (archeoloog) en K. Wentink (veldmedewerker) van Synthegra Archeologie uit Dordrecht in samenwerking met J. Bervaes, R. Looijen en R. van Zeelst van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) afdeling 15, werkgroep Bommelerwaard.
In het nummer 171 jaargang 56 november 2020 van het blad Tussen de Voorn en Loevestein heeft H.J. van Oort een kort artikel over de vondst geschreven.
Klik voor meer : INFORMATIE OVER HET ARCHEO-DEPOT