withmoleVolgens de achttiende eeuwse dijkrechtdeskundige Cox zijn de in de 15e eeuw uitgevonden windmolens vanaf begin 16e eeuw in de Bommelerwaard in gebruik genomen, zij het met wisselend succes. Op een oude topografische tekening uit 1630, van de Heerlijkheid Zuilichem, getekend door de landmeter Manteau, in opdracht van Constantijn Huygens, staat reeds een watermolen aangegeven aan de Meidijk op exact dezelfde plaats waar de tegenwoordige molen nog staat, zeer waarschijnlijk zal daar de eerste molen wel gebouwd zijn rond 1530/1540, volgens beschrijving in het boek 'Tieler en Bommeler-waarden 1327 - 1977'.
Over het wel en wee van de molen in de negentiende eeuw is niet zoveel bekend.  In 1820 wordt als molenaar genoemd Herman Schaap. Na hem hebben drie generaties Daggelder op de molen geleefd en gewerkt t.w.:
- Jan Daggelder, geboren 1821, overleden 1897
- Leendert Daggelder, geboren 1862, overleden 1946
- Jan Daggelder, geboren 1911, overleden 1986
Daarom wordt deze molen nog wel eens 'De Daggelder molen' genoemd, en terecht. In 1935 is de molen, toen eigendom van de dorpspolder Zuilichem boven de Meidijk, gerestaureerd en van een nieuwe rieten kap voorzien. Na de restauratie in 1970, welke echter niet voldeed, is de molen op 22 oktober 1991, na enkele jaren te hebben stilgestaan, opnieuw na een grondige restauratie te hebben ondergaan weer in gebruik genomen. Lineke van Beekhuizen, stammend uit een rasechte molenaarsfamilie en Wilfried Romp zijn thans goede opvolgers om dit mooie monument aan de meidijk in stand te houden.

Enkele keren komen we in het dorpsboek van Zuilichem uit de achttiende eeuw, wat tegen over de watermolen. Op 26 maart 1707, op een vergadering van geërfden, bijeengekomen in de kerk van Zuilichem, wordt besloten om aan de timmerman uit Dalem en Herwijnen te vragen om op 31 maart, tegelijk met de verpachting van de dorpslanderijen, het defect aan de watermo­len te onderzoeken. Op 13 oktober 1707 is er weer een vergade­ring in de kerk van de geërfden om te 'delibereren' op welke manier ze het beste de as en de roede van de molen, welke stuk gemalen waren, konden betalen. Er is toen door de buurmees­ters voor­ge­steld of het niet goed zou zijn om een extra-ordinaire omslag te maken om zo as en roede te kunnen betalen, en is tevens aan de timmerman gevraagd om de molen nog eens te onderzoeken.

4hhafb207

Op 5 juli 1708 is het defect blijkbaar nog niet gerepareerd, want dan wordt besloten dat een buurmeester met de timmerman en Aarnout van Genderen naar Gorinchem zullen gaan om een nieuwe molenroede te kopen, 'en nog wel de beste die te koop is'. 28 Augustus 1766 worden alle binnen- en buitengeërfden om 'clocke tien' in de kerk bijeengeroepen om aan te horen wat namens de buurmeesters, door de schout P. de Jongh, zal worden voorgedragen.

De schout stelt voor dat er twee nieuwe platen in de molen moeten komen, en dat het scheprad eruit genomen moet worden en de goot drooggemaakt moet worden. Ook werd geconstateerd dat de molen te ondiep staat naardat hij groot is, en dus niet genoeg water kan malen, 'of het dus niet beter zou zijn om het scheprad te verlengen en de goot te verdiepen'. Na stemming wordt met meerderheid besloten om de goot te verdiepen.  

Om te verdiepen stemmen:

Jan Ruymschoot

Jan Castelijn

Lambert van Brakel

Otto Vervoorn

Gompert Blommert

Gijsbert van Buren

Jan van Eyseren

Tijs Castelijn

Klaas van Brakel

de weduwe Coyman

Dirck Walraven van Kerkwijk

Elisabeth Castelijn

de weduwe Valkhof

den rentmeester vanwege Van Randwijk

Schepen C. Timmer

Schout P. de Jongh

Om niet te verdiepen stemmen:

Willem Hak

Remet Blanken

Jacobus de Swart

namens de buurmeesters:

Jan Ruymschoot

Lambert van Brakel

G. van Buren

Tys Castelijn

Klaas van Brakel

Otto Vervoorn

J. van Eyseren

en was getekend P. de Jong, secretaris den 28 augustus 1766

Op 27 juni 1767 wordt er weer vergaderd om een extra - ordinaire omslag te maken om een nieuwe molenas te kunnen betalen. Veel ellende dus met de watermolen in de achttiende eeuw.

(uit: Kèl, Kèl, waène tijd was tè..." pagina 33, 34 en 35 - Jan van Brakel)

HISTORIE VAN DE WATERMOLEN EN HET STOOMGEMAAL

Op een oude kaart van de heerlijkheid Zuilichem uit het jaar 1630, getekend door de landmeter Manteau, staat aan de Meidijk al een watermolen aangegeven. De dorpen in de Bommelerwaard besloten op een conventie van 10 december 1530, gehouden te Bommel, om enkele, in de vijftiende eeuw uitgevonden windwatermolens in de West-Bommelerwaard te plaatsen. Aan het dorp Zuilichem, dat aanvankelijk nogal wat bezwaren had tegen het zetten van een molen, werd in 1531 door hertog Karel van Gelre toestemming verleend om een watermolen te bouwen aan de Achterdijk, met de bepaling dat Zuilichem zijn overtollige water "ten eeuwige dage" mocht lozen op het Esmeer. Vrijwel zeker is de molen, mede door allerlei onenigheden met de andere dorpen, daar echter nooit gebouwd en heeft Zuilichem zijn plannen gewijzigd en de molen aan de Meidijk gezet. Niet lang na het jaar 1531 zal de eerste watermolen daar zijn gebouwd. Het exacte bouwjaar is tot op heden (nog) onbekend. In het jaar 1638 moest deze eerste molen alweer vervangen worden en werd een nieuwe achtkantige watermolen gebouwd. Uit stukken van het dorp Zuilichem van begin achttiende eeuw blijkt dat de in 1638 gebouwde molen toen in een hele slechte staat verkeerde en hoognodig aan vervanging toe was. Opvolger werd de thans nog aan de Meidijk staande achtkantige poldermolen. Het bouwjaar van de molen was echter tot nu toe onbekend, en algemeen staat dan ook aangegeven dat hij gebouwd is omstreeks het jaar 1700. Onlangs werd bij onderzoek in het streekarchief in Zaltbommel tussen de Meidijksarchieven een klein opgevouwen papiertje gevonden, dat bij openvouwen een document bleek te zijn met het exacte bouwjaar van de molen. In dit document verklaren de Zuilichemse inwoners Gijsbert Bastiane (Vogelsangh), Reinier van Genderen en Mouweris Krijnen (Hack), voor schout en schepenen van Zuilichem, voor de oprechte waarheid, en desnoods onder ede, dat er in Zuilichem al een watermolen had gestaan en dat deze nieuwe molen gebouwd is in het jaar 1720 / 1721 en dat zij de oude wipwatermolen nog hadden gekend. Volgens hun verklaring werd de nieuwe molen op dezelfde plaats gebouwd waar de oude molen stond. Zij verklaarden dat de oude molen werd afgebroken, verkocht en naar Driel gebracht, waar er een korenmolen van gemaakt was. Het document vermeldt dus niet alleen gegevens over de Zuilichemse watermolens, maar zegt ook iets over de bouw van een korenmolen te Driel in het jaar 1720. Genoemd document werd opgesteld op 29 juli 1743 in verband met de tweede verdeling van de Meidijk. In het jaar 1704 was de Meidijk al voor de eerste keer opgemeten en volgens een ingewikkelde verdeelsleutel werd aan elk dorp boven de Meidijk een dijkvak toegewezen voor gemeenschappelijk onderhoud, waarbij het dijkvak van Driel juist voor de molen kwam te liggen. Bij de bouw van de molen was Zuilichem met Driel overeengekomen dat Driel de wilgenbomen, zowel binnen- als buitendijks, binnen een maand zou kappen, om de molen niet te hinderen. Afgesproken was dat Driel zelf het gekapte hout mocht houden "ten eigen gerieve". Zuilichem zou als tegenprestatie van Driel, voor eventuele schade, door het kappen ontstaan, ƒ 40,-- betalen en daarenboven de dijk aanvullen met aarde en verbreden tot 36 voet, zodat twee wagens elkaar konden passeren. Omdat Zuilichem, met kennis van Driel, ook nog de afspraak had gemaakt om een gedeelte van de zogenaamde "Drielse Meidijk" te vergraven, voor de bouw van de nieuwe watermolen, waren de andere dorpen hierover zo kwaad geworden, dat zij hierin niet gekend waren, dat zij, volgens het resolutieboek van 13 augustus 1721, er serieus over dachten de molen te laten afbreken, wat dan echter tot schade van het dorp Zuilichem zou zijn.

Door de dorpen boven de Meidijk werd zelfs betwijfeld of Zuilichem wel het recht had om een molen op zijn eigen grondgebied te zetten. Volgens een resolutie van 28 juli 1743 zou de molen alleen mogen blijven staan als Zuilichem zou zorgdragen dat de Meidijk 10 roeden boven en 10 roeden beneden de molen zou worden verbreed. Tot 36 voet, en dat, volgens een oud molenreglement, geen opwassende bomen meer mochten worden gepoot dan op 100 roeden uit de molen, en knotwilgen op 50 roeden. Kennelijk heeft Zuilichem aan deze voorwaarden voldaan, want de molen is blijven staan. Opgemerkt dient te worden dat de loop van de Meidijk in de achttiende eeuw anders was dan thans het geval is, de dijk liep toen niet dwars door de wiel, maar boog ter hoogte van het voetbalveld richting molen en liep dan tussen twee kleinere wielen door om ongeveer ter hoogte van de Molenkampsweg weer op een recht stuk Meidijk te komen. Als eerste watermolenaar op de nieuwe molen wordt genoemd Jan Spaan. Kort na ingebruikname van de molen, gebeurt al een ernstig ongeluk, als op 31 mei 1721 de vijftigjarige Zuilichemer Cornelis Janse de Hardt door een molenwiek wordt doodgeslagen. Ook het molenaarsgezin Spaan maakt een drama mee, als op hun molen op 17 januari 1724, van hun zoontje, tussen de zes en zeven jaren oud, bijna het gehele hoofd wordt weggeslagen. Een ander kind uit dat gezin verdrinkt op de leeftijd van anderhalf jaar op 19 mei 1726 in de treksloot bij de molen.

De molen was aanvankelijk een voormolen, zo genoemd, omdat hij het water rechtstreeks in de gegraven boezem sloeg, die via de sluis in de Leendertdijk uitwaterde in het Esmeer. Dikwijls kon bij windstil weer en bij hoge waterstand op de Maas niet gemalen worden. Gevolg hiervan was, dat het water onvoldoende weggemalen kon worden en er in de achttiende eeuw jaren waren dat het Zuilichemse veld zowat het gehele jaar onder water bleef staan. Op 28 augustus 1766 werd door schout, buurmeesters en geërfden in de kerk van Zuilichem een vergadering belegd om komende grote reparaties aan de molen te bespreken. Vastgesteld werd o.a. dat de molen te ondiep stond, naar dat hij groot was, en hierdoor niet genoeg water kon malen. Op de bijeenkomst werd besloten om het scheprad te verlengen en de boezem dieper te maken. Maar de problemen bleven bestaan, want omstreeks 1770, exacte bouwjaar (nog) onbekend, werd er in Zuilichem aan de Meidijk een tweede watermolen gebouwd ter assistentie van de reeds bestaande molen, die hierdoor zijn status zag veranderen van voormolen naar achtermolen. Later is op deze plaats een stoomgemaal gebouwd. Resten van dit gemaal zijn op de hoek Meidijk / Heemstraweg aan de Aalsterse kant nog duidelijk te zien

Nadat in het jaar 1766 aan de uit 1721 daterende Zuilichemse watermolen enkele aanpassingen waren verricht, o.a. aan het scheprad en de afwateringsboezem, was deze molen toch niet bij machte voldoende water uit de Zuilichemse polder weg te malen. Daarom werd in één van de jaren tussen 1770 en 1774 (exacte bouwjaar nog onbekend) ter assistentie van de bestaande molen pal langs de Meidijk nog een tweede watermolen geplaatst, met als gevolg dat deze nieuwe molen als voormolen ging fungeren en de bestaande molen degradeerde naar de status van achtermolen. Over deze nieuwe molen is niet zo veel bekend, wellicht heeft hij niet aan de verwachtingen voldaan, want in 1834 werd hij alweer vervangen. Op dezelfde plaats werd toen weer een nieuwe achtkantige watermolen gebouwd met stenen onderbouw. Wat bouw betreft was deze molen bijna gelijk aan de reeds bestaande molen. Beide molens hadden, volgens opgave van de poldermeesters Ruijmschoot en Dingemans, in april 1852 gedaan, een vlucht van 28,85 meter, een verschil was dat de nieuwe molen een dubbel binnenwerk had met een hoog en laag scheprad. Maar in de uitermate natte jaren 1854/1855 en ook nog verschillende jaren hierna stonden beide molens door het windstille weer en de hoge stand van het Maaswater wekenlang buiten spel. In deze jaren bleef het Zuilichemse veld dan ook nagenoeg het gehele jaar onder water staan. In die periode kon er nauwelijks worden gezaaid en gepoot, met als gevolg dat er veel armoede en honger geleden werd in de Zuilichemse gezinnen. Dit was ook van toepassing op de andere dorpen in de Bommelerwaard. Door het polderbestuur werd dan ook in 1855 besloten om de in 1834 gebouwde molen, tegelijk met de windwatermolen van Aalst, te verkopen. De verkoping van beide molens vond plaats op 20 december 1855 in het 'stadskoffiehuis' te Zaltbommel, ten overstaan van notaris Hoffman van Hove. De Zuilichemse watermolen werd voor ƒ 780,-- gekocht door Jan Arnoldus Looijen en Cornelis de Groot, aannemers te Heukelum en Laurens Kerkwijk, smid te Gameren. De molen van Aalst bracht ƒ 810,-- op, kopers hiervan waren Hermanus van Amstel te Zijderveld, Jan van der Wal te Aalst en Hermen van der Meijden, korenmolenaar te Zuilichem. Enkele onderdelen, zoals zeilen, werden nog aan diverse personen verkocht. In totaal brachten beide molens ƒ 2065,-- op.

Intussen waren de stoomgemalen bezig hun intrede te doen in de Bommelerwaard, ook het polderbestuur van Zuilichem had reeds inlichtingen ingewonnen om zo'n 'nieuwmodisch stoompompwerktuig' te plaatsen. In de poldervergadering van 13 mei 1857 werd het besluit genomen voor de bouw van een stoomgemaal op de achtkantige fundamenten van de voormalige windwatermolen.

4hhafb208

Op 16 juni 1857 werd een aanvraag voor de bouw ingediend en op 30 juni werd door Gedeputeerde Staten van Gelderland al vergunning verleend voor de bouw van een stoomgemaal aan de Meidijk. De bouw van het gemaal was begroot op ƒ 11000,-- inclusief onteigening van de grond en het graven van een afwateringskanaal. In het stoomgemaal werd een zuiggasmotor op kolen, 20 PK geplaatst volgens het stelsel Keiser en Schmeitz, kosten hiervan was ƒ 15000,-- Ook was nog ƒ 5000,-- nodig voor het bouwen van een kolenbergplaats en het veranderen van het achtkantig fundament van de oude watermolen. Het polderbestuur moest hiervoor een lening van ƒ 20000,-- aangaan bij Gedeputeerde Staten van Gelderland. Op 23 augustus 1858 vond tot ieders volle tevredenheid de proefbemaling plaats. Het gemaal dat zo'n 40 kubieke meter water kon uitstuwen was een enorme verbetering voor de Zuilichemse polder, die nu niet meer direct van de wind afhankelijk was. Als eerste machinist op het nieuwe gemaal werd aangesteld Jan Ofman uit Zuilichem, opgevolgd door Sander Mintjes Posthuma, en na hem door zijn zoon Sander Roukus Posthuma, die met meer dan 40 dienstjaren machinist van het gemaal is geweest. In de oorlogsjaren 1940/45 heeft het gemaal nagenoeg geen dienst gedaan, mede ook doordat de Duitsers enkele vitale onderdelen uit het gemaaltje hadden gesloopt. Na de oorlog werd nog als hulpmachinist aangesteld de heer A.C. Rüger. In 1951 werd door het polderbestuur van Zuilichem besloten om de zelfstandige bemaling van hun polder op te heffen. Als in 1954 met het opheffen van de dorpspolders wordt aangesloten op de elektrische gemalen, is het gemaaltje overbodig en wordt het gesloopt. Alleen de fundamenten, van wat eens een mooi gebouwtje was zijn nog te zien in de hoek van de kruising Van Heemstraweg / Meidijk.

(artikel J. van Brakel)

film uit 1991 over het vervangen van de wieken  

Onderstaande fotoreportage is gemaakt op 28 september 2016 door Ap de With.